Bahá’í

Kernovertuigingen van het bahá’í-geloof

Bahá’í’s zijn volgelingen van Bahá’u’lláh (1817-1892) – de “Glorie van God” – die een nieuwe Openbaring van God aan de mensheid bracht. In zijn Geschriften zette Hij een raamwerk uiteen voor de ontwikkeling van een wereldbeschaving, dat zowel de geestelijke als de materiële dimensies van het menselijk leven omvat. Bahá’í’s geloven dat er maar één God is, de Schepper van het heelal, de Alwetende, de Liefderijke, de Barmhartige. Het is onmogelijk voor enig schepsel om de ware werkelijkheid van God te begrijpen. Hoewel de ware aard van God ons altijd zal ontgaan, is het doel van ons leven Hem te erkennen, lief te hebben en dichter bij Hem te komen.

Doorheen de tijd heeft God naar de mensheid een reeks van goddelijke Opvoeders gestuurd – gekend als Manifestaties van God – waarvan de onderrichtingen de basis waren voor de vooruitgang van de beschaving. Bahá’u’lláh, de laatste van deze Opvoeders, legde uit dat de godsdiensten van de wereld uit dezelfde Bron komen en in essentie de opeenvolgende hoofdstukken zijn van één goddelijk geloof. Het bahá’í-geloof leert ons dat de tijd gekomen is voor de mensheid om elkaar te beschouwen als één volk, als burgers van één land. Wij zijn getuigen van niets minder dan de omvorming van de menselijke samenleving in een planetaire beschaving gegrond in universele wereldvrede. Om dit op een duurzame manier te bereiken moet die vrede stevig gebouwd zijn op bepaalde principes: gerechtigheid, verwijdering van elk vooroordeel, gelijkwaardigheid van man en vrouw, harmonie tussen wetenschap en godsdienst, een geestelijke oplossing voor onze economische problemen en het kiezen en promoten van een wereldhulptaal.

Onze ware identiteit wordt gezien als geestelijk. Als we dat weten zullen onze vrije wil en de kracht van ons verstand ons toelaten om onze samenleving en onszelf voortdurend te verbeteren en een pad van dienstbaarheid te bewandelen voor God en de mensheid. Dat pad geeft betekenis aan het leven en bereidt ons voor op het moment dat de ziel het lichaam verlaat en zijn eeuwige tocht naar zijn Schepper voortzet.

Structuur van de gemeenschap

De bahá’í’s zien zichzelf als deel van een lokale, nationale en wereldgemeenschap. Geen enkele inspanning wordt onverlet gelaten om deze gemeenschap levendig en open naar alle mensen te maken. Vrijmoedige, kalme en oprechte beraadslaging zijn levensbelangrijk voor het succes van elke gemeenschappelijke onderneming en één van de kenmerken van het functioneren van de bahá’íbestuursorde. Het doel van die consultatie is niet alleen een raamwerk te voorzien waarbinnen gemeenschappelijke beslissingen kunnen worden genomen – hoe belangrijk dit ook is. Het is een middel om overeenstemming van standpunten te bereiken, de eenheid te bevorderen tussen de leden van de gemeenschap, de banden van vertrouwen en liefde tussen de individuen en de instellingen te versterken, en toe te laten dat nieuwe inzichten over ingewikkelde zaken naar voor worden gebracht en kalm worden onderzocht.

Omdat het bahá’í-geloof geen priesters of professionele geestelijken kent, komen zijn administratie en organisatie terecht bij de gelovigen zelf, die deze dienst aan de gemeenschap als een plicht en een voorrecht beschouwen. Het geloof is uniek in de gehele geschiedenis van de wereldgodsdiensten omdat zijn bestuursorde een integraal onderdeel vormt van de Openbaring van Bahá’u’lláh. In elke plaats waar negen of meer gelovigen gevestigd zijn, wordt elk jaar een Lokale Geestelijke Raad gekozen om de zaken van de gemeenschap te regelen en zijn ontwikkeling te begeleiden. Hetzelfde doet zich voor op nationaal vlak met als tussenschakel een conventie van afgevaardigden verkozen door de volwassen gelovigen van elke regio. Elke vijf jaar komen de leden van de Nationale Geestelijke Raden bijeen in Haifa, Israël, om het Universele Huis van Gerechtigheid te verkiezen, het hoogste wetgevende orgaan en de leidende hand van de Bahá’í wereldgemeenschap. Verkiezingen voor bahá’í geestelijke raden vinden plaats als een anonieme/geheime en volstrekt onafhankelijke stemming in een geest van gebed volgens het principe van universeel actief en passief stemrecht. Dat betekent dat zij die kunnen stemmen zonder meer ook verkiesbaar zijn. Er zijn geen verkiezingscampagnes noch is het werven van stemmen of de promotie van een bepaalde persoon toegelaten.

Het Negentiendaagsfeest werd ingesteld door Bahá’u’lláh; Hij raadde zijn volgelingen aan elkaar eens per bahá’í-maand te ontmoeten, ook al is het “alleen met water”. Dit feest dat gehouden wordt op de eerste dag van iedere bahá’í maand, brengt de gelovigen van een plaats samen om te bidden, te beraadslagen en van elkaars gezelschap te genieten.

Diversiteit binnen de religie

Het bahá’í geloof ontstond in 1863 in het huidige Iran. Door de verbanning van Bahá’u’lláh naar Syrië, Irak, Turkije en uiteindelijk Israël verspreidde het geloof zich al gauw ook in die regio’s. In zijn testament benoemde Bahá’u’lláh zijn oudste zoon, ‘Abdu’l-Bahá (1844-1921), tot de gevolmachtigde uitlegger van zijn leringen en Hoofd van het geloof. ‘Abdu’l-Bahá werd tijdens zijn reizen in het Oosten en Westen bekend als een ambassadeur voor vrede, een voorbeeldig mens en het leidende voorbeeld van het nieuwe geloof. De door ‘Abdu’l-Bahá benoemde Behoeder van het Bahá’í-geloof, zijn oudste kleinzoon Shoghi Effendi (1897-1957), besteedde 36 jaar aan het systematisch koesteren van de ontwikkeling, de verdieping van het begrip en het versterken van de eenheid van de bahá’ígemeenschap, die steeds meer de diversiteit van de gehele mensheid ging weerspiegelen.

Er zijn op dit ogenblik ongeveer zeven miljoen bahá’í’s over de hele wereld, in 194 landen. Zij komen van elke mogelijke sociale, culturele, etnische en economische achtergrond, en vormen daarmee waarschijnlijk de meest diverse en allen omvattende gemeenschap in de geschiedenis van de planeet. Tezelfdertijd zijn er nog miljoenen vrienden van het geloof die zich actief vereenzelvigen met zijn waarden, zijn doelen delen en die besloten dezelfde weg van geestelijke groei en dienstbaarheid te gaan.

Hoewel België in contact kwam met het bahá’í-geloof op het einde van de jaren twintig van de vorige eeuw, toen verscheidene leden van de Esperanto-beweging die bahá’í waren een conferentie bijwoonden in Antwerpen, waren de eerste gelovigen die hier leefden Iraanse studenten die aan de universiteit studeerden juist voor het begin van de Tweede Wereldoorlog. In de periode na de oorlog begonnen meer bahá’í’s zich hier te vestigen en de eerste gemeenschap werd gevormd in Brussel in 1948. In 1959, ’60 en ’61 werden de eerste Lokale Geestelijke Raden verkozen in Antwerpen, Luik en Charleroi. De eerste Nationale Geestelijke Raad van de bahá’ís van België werd verkozen in 1962. Vandaag zijn de bahá’ís over alle regio’s van België verspreid.

Bahá’í’s staan voor het opheffen van vooroordelen, onafhankelijk onderzoek van de waarheid en samenwerking met andersdenkenden. Dit zijn allemaal principes die diversiteit bevorderen.

Maatschappelijk engagement uitgaande van het Bahá’í-geloof

Waar de bahá’í-gemeenschap goed gevestigd is, werken bahá’ís en hun vrienden in wijken en dorpen samen om hechte gemeenschappen op te bouwen door mogelijkheden te creëren voor kinderen, jeugd, jongeren en volwassenen om geestelijk te groeien en dienstbaar te zijn in en aan de maatschappij.

Het gezin vormt de hoeksteen van de samenleving. De gemeenschap speelt hier ook een belangrijke rol in. Bahá’ís bieden daarom in de wijk kinderklassen aan voor de leeftijd van vier tot elf jaar. Zij zien de jonge generatie als de meest waardevolle schat die een gemeenschap kan bezitten. In hen ligt de belofte en garantie voor de toekomst. Echter om deze belofte te realiseren, dienen kinderen geestelijk opgevoed te worden. In een wereld waar de vreugde en onschuld van de kindertijd zo gemakkelijk kan worden overweldigd door het aanhoudende nastreven van materialistische doeleinden, is de morele en spirituele opvoeding van kinderen van vitaal belang.

Aan jeugd en jongeren is een speciale rol toebedeeld. In hen – hoewel soms afgeschilderd als problematisch – zien we onbaatzuchtigheid, een scherp gevoel voor rechtvaardigheid, gretigheid om over de wereld te leren en een verlangen een bijdrage te leveren aan een betere wereld. Bahá’ís zetten samen met vrienden in de wijk jeugdgroepen op voor de jeugd van twaalf tot vijftien jaar, waarbij jongeren leren zich hiervoor in te zetten. Jongeren leven daardoor bewuster en zijn in staat positieve en negatieve krachten in de wereld te analyseren die invloed hebben op hun denken en doen. In jonge mensen vormen zich morele structuren die zij hun leven lang kunnen benutten. Door het ontwikkelen van geestelijke kwaliteiten (deugden), intellectuele vermogens en capaciteiten voor dienstbaarheid aan de samenleving gaan jeugd en jongeren zichzelf zien als voorvechters voor positieve verandering in de wereld.

Overal zijn bahá’ís en hun vrienden bezig met een wereldwijd leerproces dat helpt om hun capaciteit op te bouwen om de mensheid te dienen. Het vergroten van deze persoonlijke capaciteit kan worden beschouwd als het bewandelen van een pad van dienstbaarheid.

In een gemeenschap waar gesprekken over de geestelijke dimensie van het menselijk bestaan wortel schieten, ontstaan van nature bijeenkomsten voor gebed en meditatie. Er zijn geen rituelen, niemand heeft een speciale rol. De bijeenkomsten bestaan grotendeels uit het lezen van gebeden en passages uit de bahá’í heilige teksten in een informele en respectvolle sfeer. In deze eenvoudige bijeenkomsten ontstaat een geest van gezamenlijke aanbidding. Deze geest begint dan de gezamenlijke inspanningen van de gemeenschap te doordringen. Deze geestelijke ontmoetingen zijn open voor iedereen en worden gehouden in tal van plaatsen.

Geschreven door: Bahá’i gemeenschap van Antwerpen